Uren, dagen, maanden, jaren
Vliegen als een schaduw heen;
Ach! wij vinden, waar wij staren,
Niets bestendigs hier beneên!
Op den weg, dien wij betreden,
Staat geen voetstap, die beklijft:
Al het heden wordt verleden,
Schoon ’t ons toegerekend blijft!

In de bundel waar het lied: ‘Uren, dagen, maanden, jaren’ in was opgenomen stond als opschrift: ‘Op het nieuwe jaar’. We zien dus dat het lied over de toekomst gaat. Het zijn de uren, dagen, maanden en jaren die voor ons liggen, die als een schaduw heen zullen vliegen. Het gaat niet alleen over het verleden, nee het heden, dat wordt verleden. Het lied gaat over onze toekomst. Rampen zullen ons treffen en de toekomst zou duister zijn, als God er niet was: ‘Aan geen tijdperk hangt mijn lot. Gij, Gij blijft mij altijd over, Gij blijft eindeloos mijn God.’ De jaren die komen, zo zegt het laatste couplet, die mogen rustig voorbijsnellen, want God verandert niet: de dichter ziet vanuit dit nietig leven uit naar het eeuwig Vaderland.

Mogen we als koorleden ook hierbij mogen leven en alle ‘blijdschap en verdriet’ bij Hem mogen brengen, ook in het nieuwe jaar. Zo de Heere het geeft zullen we de repetities weer aanvangen vanaf maandag 9 januari in het
schoolgebouw van de Koningin Beatrixschool.
Het bestuur ziet uit naar jullie aller komst!

1 Uren, dagen, maanden, jaren
Vliegen als een schaduw heen;
Ach! wij vinden, waar wij staren,
Niets bestendigs hier beneên!
Op den weg, dien wij betreden,
Staat geen voetstap, die beklijft:
Al het heden wordt verleden,
Schoon ’t ons toegerekend blijft!

2 Voorgeslachten kwijnden henen,
En wij bloeijen op hun graf;
Ras zal ’t nakroost ons beweenen:
’t Menschdom valt als blaadren af.
’t Stof, door eeuwen zaamgelezen,
Houdt het zelfde graf bewaard:
Buiten U, o eeuwig Wezen!
Ach! wat was de mensch op aard!

3 Maar door U aan ’t niet onttogen,
Liet uw gunst hem niet alleen;
Godlijk licht omscheen zijn oogen,
En zijn nietigheid verdween:
Onder uw genadeleiding
Wordt hem deze levensbaan
Slechts ontwikkling, voorbereiding
Tot een eindeloos bestaan.

4 Dat de tijd hier ’t al verover’,
Aan geen tijdperk hangt mijn lot;
Gij, Gij blijft mij altijd over,
Gij blijft eindeloos mijn God:
Welk een ramp mij hier ook nader’,
’k Vind in U mijn rustpunt weêr;
Gij blijft in uw’ Zoon mijn Vader,
Wat verander’, wat verkeer’.

5 Vader, onder al mijn nooden,
Vader, onder heil en straf,
Vader, ook in ’t rijk der dooden,
Vader, ook in ’t zwijgend graf;
Waar ik ooit verandring schouwe,
Gij, o God! houdt eeuwig stand:
Ook mijn stof rust op uw trouwe,
Sluimert in uw Vaderhand!

6 Snelt dan, jaren, snelt vrij henen
Met uw blijdschap en verdriet;
Welk een ramp ik moog beweenen,
God, mijn God, verandert niet:
Blijft mij alles hier begeven,
Voortgeleid door zijne hand
Schouw ik, uit dit nietig leven,
In mijn eeuwig vaderland.